Martinique

10-03-2014 15:50

Ik kijk op mijn horloge. Vijf uur. Vlak voor me meert de zoveelste chartercatamaran af aan de steiger. Daarachter begint het mastenwoud. En daar weer achter het azuurgroen van de baai die omringd is door mangrove bos, groene heuvels en in de verte een palmenstrand. Ergens daar hoor ik voor anker te liggen. Hoogstens met uitzicht op de geciviliseerde wereld. Niet er middenin.

Een man rolt een handkar volgeladen met treetjes bier in de richting van de catamaran. Onhandig klimt een dikbuikige, roodverbrande toerist van de catamaran op de steiger. Enthousiast zwaait hij naar de man met de kar. Op het achterdek van de cat verschijnen nog meer mannen met door bier geboetseerde lichamen.

 

‘Het zal wel weer zo’n charterboot zijn,’ zegt Jelmer.

Ik knik. Voor ons kruipt een zeilloze charter catamaran traag door het water. Ondanks de prachtige zeilomstandigheden – windkracht zes a zeven, een vrij rustige zee, strakblauwe hemel – hebben maar een paar van de boten die we vandaag tegenkomen hun zeilen gehesen. De rest motort.

‘Het zijn geen echte zeilers. Ze durven dit niet aan.’

‘Watjes zijn het,’ beaam ik. Met sterk gereefde zeilen schiet de Kairos door het helderblauwe water. Na de oversteek voelt dit als een dagje Loosdrechtse plassen.

In zestien dagen waren we aan de overkant. Gemiddeld dertig knopen wind. Vaak teveel voor de autopilot of windvane. We hebben afgezien, maar wat was het mooi.

Ik lik het zout van mijn lippen. Het voelt inmiddels natuurlijk.

‘Ik zie de groene boei!’ zegt Jelmer.

Ik volg zijn uitgestrekte arm en zie de boei nu ook. De ingang van de baai van Cul du Marin. Voor het eerst in een kleine maand zal de Kairos weer in een marina liggen. Eventjes maar. Net lang genoeg om even goed in te kopen bij de Carrefour en het een en ander te regelen bij de watersport winkels.

 

De vlezige man op de steiger maakt een gat in het plastic van een van de treetjes en peutert er een blikje uit. Trots houdt hij het omhoog naar zijn vrienden. Alsof het een tonijn van twee meter is die hij net met eigen handen uit de zee heeft getrokken. Hij trekt het lipje open en zet het blikje met een gelukzalige blik aan zijn lippen. Zijn vrienden lachen.

 

Eindelijk. Ik kan weg uit de marina. Tevreden neem ik de boot in me op. Alles wat geregeld moest worden is geregeld. Het verrotte leertje van de watertankflotter is verwijderd en door een nieuwe rubberafdichting vervangen; in de kuip is een bekerhouder geïnstalleerd zodat de koffie niet meer rond vliegt; ik ben de mast in geklommen om de verstaging met zoet water schoon te maken en de door Saharazand en -ijzerdeeltjes veroorzaakte roestvlekken te verwijderen; de gebroken leuver van het grootzeil is vervangen; ik heb een nieuw drinkwaterfilter geïnstalleerd; het kleine probleem in de communicatie tussen de GPS en de autopilot is verholpen; de ruimte boven de compressor is zo aangepast dat de warme lucht makkelijker kan ontsnappen (en de compressor dus minder lang hoeft te draaien en minder stroom verbruikt); er zijn reserve lijnen en een “tripline” gekocht; mijn zeilpak is met speciaal wasmiddel gewassen; alle kleren en lakens zijn gewassen; de slaapzak heeft twee dagen in de mast gehangen om te luchten; twee kleine lekken in de ankerbak zijn gedicht; en in de Carrefour en de Leader heb ik een enorme dosis nieuwe voorraden ingekocht.

Alleen de peddel. Op de benefiet BBQ voor de anti-diefstal brigade in de baai van Portsmouth (Dominica) is een van de twee gejat.

 

Inderdaad: behoorlijk ironisch.

 

De Bombard dealer was net door zijn voorraad heen. De nieuwe lading komt pas volgende week binnen. Zinloos om er hier op te wachten. De komende dagen ga ik zeilen. Volgende week kom ik wel terug om hem op te halen. Nu eerst terug naar het goede leven. ’s Ochtends, met de slaap nog in de ogen, van de boot afspringen. Een half uurtje zwemmen als ochtendgymnastiek. In een idyllische baai. Dan het anker lichten. Laat in de middag aankomen op een nieuwe droomlocatie. Ankeren. Zwemmen. In het late avondlicht in een paar minuten op het dek opdrogen. Dan een biertje. Genieten van de spectaculaire zes uur show van de zon. Vervolgens koken. Een op de lokale markt gekochte mahi mahi (vis) bijvoorbeeld. Daarbij wat rijst, ui en avocado. En als toetje gebakken banaan zwemmend in honing.

Er steekt een lekker briesje op. De windgenerator begint tevreden te zoemen. Ik kijk hoe de steeds sneller ronddraaiende rotorbladen doorzichtig lijken te worden.

Beeld ik het me in? Wiebelt de generator meer dan anders? Ik kijk nog eens goed. Er klopt iets niet. Ik ga de kajuit in en zet de windgenerator uit. Vervolgens klim ik op de reling om de beugelconstructie waarop de generator staat goed te bekijken.

Verdomme! De lasnaden waarmee het voetstuk aan het frame vast zit zijn grotendeels gebarsten. Fijn stukje Hollands vakwerk. Bij de eerste de beste harde windstoot dondert de windgenerator het water in. Voorlopig kan ik hier nog niet weg.

 

Aan de tafel naast de mijne kijkt een man naar zijn horloge. Gehaast staat hij op en gebaart naar de serveerster.

Alweer een week zit ik hier nu. Het is alsof iemand mij wil beletten mijn reis voort te zetten. Bij Homerus was het een beeldschone koningin. Ik moet het met een potige kerel met grote tatoeages doen.           

Uren, dagen, weken -  ik was er niet meer mee bezig. Sinds de overtocht was er alleen nog kairos, geen chronos.

Maar nu bestaat chronos weer. Hij glijdt weg. Terwijl ik hier maar in deze marina vast zit.

Zoet water, elektriciteit, internet – het is er wanneer ik maar wil. Vrijwel elk product dat ik maar kan verzinnen is hier te koop. En toch is het allemaal waardeloos. Ik wil zeilen, de Carieb verder verkennen.

Op zee bestond tijd niet. We moesten zeilen, slapen, eten, en drinken. Meer was er niet. Het was intensief en vermoeiend, maar de voldoening die het gaf was onbeschrijflijk. En nu? Nu rotten de dagen weg. Net zoals ze dat konden doen tijdens een oninteressante interim opdracht. Vroeger, in mijn vorige leven.

Tijd ervaar je alleen als je hem verdoet.

 

‘Dengue.’

Ik kijk het meisje achter de balie van de marina ongelovig aan. Ze heeft hem net gebeld.

‘Il disait qu’il a dengue,’ zegt ze nogmaals.

Zo te zien plaatst ook zij vraagtekens bij deze mededeling. Ik zie de lasser die het voetstuk van de windgenerator zou repareren weer voor me. Een soort getatoeëerde Jerommeke. Eergisteren leek hij nog kerngezond. Vandaag is hij te laat omdat hij dengue heeft. Om 1 uur zou hij aan de slag gaan. Om twee uur zou ik kunnen uitvaren, had hij me bezworen.

Ik kijk op mijn horloge. Twee uur.

Het meisje kijkt me begripvol aan. ‘Il m’a promis d’être chez vous a seize heures.’

 

Vier uur, geeft mijn scheepsklok aan. De lasser is in geen velden of wegen te bekennen. Misschien komt hij iets later. Geïrriteerd probeer ik tijd te doden door een boek te lezen. Het boek trapt er niet in.

Om half vijf wordt er op de boeg geklopt. Hoopvol steek ik mijn hoofd door het luik. Er staat een zwerver. Vieze dreadlocks, verschoten kleren en een paar hele enge ringen op net zo enge plekken. Hij zwaait met het nieuwe voetstuk voor de generator. Geen zwerver kennelijk, maar een vriend van Jerommeke.

De lasser ligt nog ijlend in bed, vertelt de als zwerver verklede man. Maar morgenochtend is hij beter! Dan komt hij om tien uur langs om het voetstuk op het frame te lassen. Echt!

 

Ik neem nog een slok van mijn biertje. Het magische gevoel van de oversteek; het kost me moeite het weer op te roepen. Ik staar over de baai. Daar, in de verte, ligt ze. Ze lijkt zo ver weg. De eigenzinnige en temperamentvolle minnares met wie ik ruim twee weken een intensieve affaire heb beleefd. Ik haal mijn tong over mijn lippen. Niets. Geen spoortje zout. Ze weet niet eens meer wie ik ben. Het was een droom en lijkt dat nog steeds.

 

‘Du sagest,’ zingt Jezus. In het sterrenbeeld Orion valt een ster. In het kielzog fonkelt een spoor van planktonsterretjes.

Ik heb het kleine houten stuurwiel stevig vast. De drie Noren liggen te slapen. De Kiwi is net de kajuit in verdwenen en zal zometeen ook op een oor liggen.

Dit voelt onwerkelijk. Het is gelukt. Ik ben bezig de Atlantische oceaan over te zeilen. Meegelift als bemanning. Met vier mensen die ik nauwelijks ken.

Eens… eens zal ik dit met een eigen boot doen.

Ik zet het volume van mijn minidisk speler iets harder.

Alleen op de wereld. Met de onwerkelijke schoonheid van de oceaan, sterrenhemel en  de Mattheus Passion.

 

‘Du sagest.’ Het is alsof alle schoonheid zich in een punt concentreert. Hier. Midden op de Atlantische Oceaan. Onder deze duizelingwekkende sterrenhemel. Nu. Alleen voor mij. Ik kan wel huilen van schoonheid.

Ruimte en tijd convergeren. 2002 en 2104. Ik ben hier en ook daar. Op de Lady Domina en de Kairos. De Mattheus Passion klinkt tegelijkertijd uit mijn minidisk speler en mijn Ipod. Wat ik achter het ene stuurwiel droom, doe ik achter het andere.

 

Muzaq druipt uit de boxen van het café. De dikbuiken zitten inmiddels allemaal met een biertje in de hand op hun boot. Ik kijk op mijn horloge. Half zes. Vanochtend dacht ik nog dat ik nu verderop voor anker zou liggen. Nu zit ik hier nog minstens een dag extra. Een niet zeilende zeiler. Net als de dikbuiken.

 

Ik druk op de standby knop. Dan beweeg ik snel naar het stuurwiel en klim er achter. Autopilot klem los en wiel in de hand. De boot is aan mij overgeleverd. Ik kijk om me heen. De zee is nog steeds ruw. De golven groot. Hier en daar breekt er een. Pal voor ons hangt de volle maan. Hij heeft de hele wereld in zilver licht gedrenkt. Het maakt de schoonheid onwerkelijk.

Het maanlicht trekt een pad van kolkend zilver over het golvenlandschap voor me. Precies de koers die we moeten varen. Met ruim zes knopen snijdt de boeg van de Kairos het pad in tweeën. Ik hou het wiel stevig vast. Het leer dat eromheen is gespannen, begint gladder te worden. Het voelt goed aan.

De boot wordt door een grote golf opgetild. Even zijn we boven de andere golven verheven. Dan duikt de boeg voor me de diepte in. Hij wijst nu minstens 45 graden naar beneden. Mijn adem stokt. De boot accelereert fel. Ik stuur naar stuurboord, zodat we niet recht het golfdal in duiken. Meteen doet de boot wat ik wil. Ik leun naar bakboord.

We dansen. Net als vroeger op mijn zinkertje in de branding van Bloemendaal. Beheerst stuur ik weer bij naar bakboord. Nu hang ik de andere kant op. Voor me zie ik het zilveren water van de boeg spatten. Daarachter rollen de zilvergrijze golven in het maanlicht voor ons uit.

Het is alsof ik de adrenaline door mijn aderen voel kolken. Ik surf. Midden op de Atlantische oceaan. Tussen de metershoge golven. Badend in maanlicht. Met een surfplank van ruim tien meter. Jelmer en ik zijn de enige mensen in honderden, misschien wel duizenden mijlen. De Kairos de enige boot. De wereld is er voor ons alleen.

 

‘Menno! Menno!’

Vertraagd dringt Jelmers stem tot me door. Ik sliep. Eindelijk! Voor het eerst in 5 dagen. Ik kijk op mijn horloge. Vijf uur ’s ochtends. Om vier uur eindigde mijn wacht. Erg lang heb ik dus niet geslapen. Voorzichtig klim ik uit bed. De boot beweegt alle kanten op. De zee is kennelijk weer ruwer geworden.

‘Wat is er?’ roep ik richting de kuip.

‘We gaan weer richting de 40 knopen. We moeten de stormfok zetten.’

‘Ik kom er aan.’

Ik trek een T-shirt aan en probeer mijn korte broek aan te krijgen. Een paar keer word ik bijna door de kajuit gekatapulteerd. Als het eindelijk gelukt is, ga ik op de grond liggen om de broek van mijn zeilpak aan te hijsen. Dan de jas. Een grote golf gooit me tegen kastjes onder het aanrecht. Weer een blauwe plek. Ik ben de tel al lang kwijt. Nu mijn harnas nog. Mezelf goed vasthoudend aan de handvaten bij de ingang klim ik de kajuit uit. Jelmer staat achter het wiel. Ik kijk op de windmeter. 37,8. 40,2. 38,9. Windkracht negen. De vierde opeenvolgende nacht al. De stormfok ligt nog klaar op het dek. Ook de kotterstag hebben we laten staan.

‘De autopilot trok het niet meer, neem ik aan?’

‘Inderdaad. Veel teveel zeil. Ik sta al een uur zelf te sturen. Maar nu gaat het echt te hard waaien voor de gereefde genua.’

Ik haal de schoot uit de klem, hou hem stevig onder spanning en geef hem aan Jelmer. Met een hand houdt hij hem strak vast terwijl hij met de andere stuurt. Snel klim ik naast Jelmer achter het wiel. Ik probeer de reeflijn van de genua uit de klem te trekken. Er staat enorme spanning op. Met moeite krijg ik hem los.

‘OK!’ roep ik. ‘Laat maar vieren.’

Voorzichtig laat Jelmer de schoot vieren. De genua begint woedend in de wind te klapperen. Het kost me grote moeite de reeflijn in te trekken. Uiteindelijk lukt het. De genua is nu strak op de voorstag gerold.

Ik kijk naar de instrumenten. Vier knopen snelheid. Zonder zeil. Net als met Marc, toen we naar de Kaapverden zeilden.

Ik klim achter het wiel vandaan. Als vanzelf gaat mijn hand naar de zak op mijn knie. Hij zit er - het lijntje om de genua mee vast te zetten. Voordat ik in het gangboord klim, haak ik mezelf vast aan de lifeline. Dan kruip ik voorzichtig op mijn knieën naar de boeg.

Shit - weer vergeten om de kniebeschermers om te doen. Vooral mijn linker knie is inmiddels behoorlijk beurs. Net als mijn linker pols – die voelt alsof hij licht gekneusd is. Om de een of andere reden vang ik daar alle klappen mee op. Al dagenlang wordt ik in de boot alle kanten op gesmeten.

Misschien is dat wel het vermoeiendst van het op zee zitten – dat alles altijd maar beweegt. En vaak vrij gewelddadig bovendien. Natuurlijk zit er meestal een bepaald ritme in de bewegingen. Maar ze zijn ook vaak onverwacht. Dan denk je dat je stevig tussen mast en aanrecht geklemd staat terwijl je met een washandje probeert jezelf te wassen. Een hand aan een handsteun. Een voor het wassen. Een voet op de pedaal waarmee het water wordt opgepompt. En dan plotseling een golf waardoor je je houvast verliest en je hard met je hoofd tegen een kastrand klapt.

Ik ben bij de stag. Voorzichtig ga ik staan; de stag omhelzend alsof het mijn geliefde is. Plotseling verdwijnt het dek onder mijn voeten. De boot kantelt en duikt een golfdal in. Ik draai een pirouette om de stag. Met een klap raakt de boeg het water. Mijn voeten hervinden het dek. Ik heb de stag nog stevig vast. Water spuit aan alle kanten om me heen.

Mijn hart schiet in overdrive. Dit is pas leven! ‘Jihaaaaa!’ schreeuw ik de wind en het water toe.

Tussen de heftigste bewegingen door knoop ik de schoten los. Ik haal het lijntje uit mijn kniezak. Het gaat door het leioog en om de genua, zodat die niet kan uitrollen. Nu weer met de schoten terugkruipen naar de kotterstag. Ik trek het zeilbandje om de stormfok los en prop het in mijn kniezak. De schoten zet ik met een paalsteek aan het leioog vast. Nu naar de mast kruipen. Weer een omhelzing. Nu van de mast. Ik maak de val los en klem het uiteinde stevig tussen mijn tanden. Nu weer terugkruipen naar de kotterstag. Val vastzetten op het zeil. Terug naar de mast.

‘Ben je d’r klaar voor?’ schreeuw ik naar Jelmer terwijl ik de mast omklem.

Door het huilen van de wind kan ik zijn antwoord niet horen, maar ik zie hem knikken. Ik laat me op het dek zakken. In een paar snelle bewegingen trek ik de val omhoog. De stormfok staat. Ik zet de klem van de val vast. Ondertussen trekt Jelmer de schoot aan. Ik schiet de val op en hang hem aan de kikker aan de mast. Dan weer terug naar de veiligheid van de kuip.

‘Vijfeneenhalve knoop!’ roept Jelmer, ‘en zo stuurt het weer prima.’

‘Mooi! Dan kan ik weer gaan tukken.

 

‘Encore une?’

Vragend kijkt de serveerster me aan.

Vertraagd dringen haar woorden tot me door. Ik knik.

Ze pakt mijn lege glas op en neemt het mee. De Muzaq is inmiddels door Carla Bruni vervangen. Regen en drup en zo.

Ik moet een nieuw blog schrijven. Over de oversteek. Al dagen zeurt die gedachte door mijn hoofd.

Maar het is niet te doen. Het is niet uit te leggen.

Het is liefde. Gepassioneerde, genadeloze liefde. Die kan je alleen maar beleven.

Ik zou kunnen schrijven over de blauwe plekken. De ellende van het koken op een wild bewegend schip. De vermoeidheid. De angst om een rib te breken terwijl je probeert naar de WC te gaan in een minisauna die alle kanten op vliegt. De 49,6 knopen die de windmeter aantikte. De 11,1 knopen snelheid waarmee we van een wel heel grote golf afdenderden. De kleffe plakkerigheid van een in zout geweekte wereld.

Over de totale duisternis van een maan- en sterrenloze nacht. De schoonheid van de Atlantische sterrenhemel, of een vallende ster. De dreiging van een naderende squall. De met de boot meezwemmende walvis. De haai die dreigend ronddobberde. Het alleen maar bezig zijn met de natuur, eten, drinken, zeilen en de boot. Het twee weken gemiddeld acht uur per dag achter het wiel staan en er nog lang geen genoeg van krijgen. De tijd die is teruggebracht tot het onderscheid tussen dag en nacht.

Maar dan weet je nog niets.

De kinderlijke verwondering, de spanning, de extase en schoonheid - die is niet over te brengen. Het is het geheim van degenen die het hebben beleefd.

Magisch is het. Veel verder kom ik niet.

 

De windgenerator zoemt. Uit de verte komt het geluid van de op de rotsen brekende golven. Kleine golven lispelen tegen de boot.

De Kairos dobbert rustig achter haar anker. In een verder verlaten Baie des Anglais. Onder een Caribische sterrenhemel.

Mijn zwembroek hangt aan de reling te drogen. Door de kajuit zweeft de zoete geur van gebakken banaan.